DUTCH LEVEL TEST

DUTCH LEVEL TEST

With this quiz, you can determine your level of Dutch. Answer the following multiple choice questions, add up your points, and find out your level! 

1.Choose the right form of the verb “zijn” in the following sentence:”Hij _____ moe.”

  1. ben
  2. bent
  3. is
  4. zijn

2.What is the plural of the word “kind”?

  1. kinds
  2. kinder
  3. kinderen
  4. kind’s

3.Choose the correct preposition in the following sentence:”Hij woont ____ de rand van Leiden.”

  1. aan
  2. tussen
  3. van
  4. naar

4. Choose the correct word:”Ze woont ____ drie jaar in Leiden.”

  1. voor
  2. van
  3. al
  4. nog

5.What is the synonym for “blij”?

  1. leuk
  2. vreselijk
  3. goed
  4. vrolijk

6.Which sentence is correct?

  1. Wij vergissen wij nooit.
  2. Wij vergissen onze nooit.
  3. Wij vergissen zich nooit.
  4. Wij vergissen ons nooit.

7.What is the correct way to reply to:”Is er nog koffie?”

  1. Nee, er is niet meer koffie.
  2. Nee, er is geen meer koffie.
  3. Nee, er is geen koffie meer.
  4. Nee, er is geen koffie nog. 

8.Choose the correct form of “begrijpen” in the following sentence:”Ik heb de tekst niet ______.” 

  1. begrijpen
  2. gebegrepen
  3. begrepen
  4. begegrepen

9.Choose the correct form of the verb “eten” in the following sentence:”Hij _____ gisteren in een restaurant.” 

  1. eet
  2. eat
  3. at
  4. aten

10.Which word doesn’t belong here?

  1. oor
  2. arm
  3. mond
  4. wenkbrauw

11.Which of the following sentences contains the use of passive?

  1. Zij brengt haar kind naar school.
  2. Haar kind wordt naar school gebracht.
  3. Haar kind gaat naar school.
  4. Zij heeft haar kind naar school gebracht.

12.What is the comparative form of “duur”?

  1. duurer
  2. duurst
  3. duurder
  4. durste

13.What is the correct verb in this sentence:”Je ____ hier niet roken”?

  1. moet
  2. kan
  3. wil
  4. mag

14.Which word is missing here:”Ik koop in de supermarkt een _____ melk”?

  1. fles
  2. pak
  3. bak
  4. zak

15.Which of the following sentences is correct:

  1. Ik afspreek volgende week met Anna.
  2. Ik afsprak volgende week met Anna.
  3. Ik spreek volgende week met Anna af.
  4. Ik spreekt volgende week met Anna af.

16.What does the following expression mean:”Je moet geen oude koeien uit de sloot halen”? 

  1. You should never speak before your turn
  2. You shouldn’t speak about things already passed
  3. You shouldn’t speak of old cows
  4. You should always be honest

17.Put these words in the correct order: ik / naar Amsterdam / morgen / ga / met de trein.

  1. Ik ga morgen met de trein naar Amsterdam
  2. Ik met de trein ga morgen naar Amsterdam
  3. Ik morgen ga met de trein naar Amsterdam
  4. Ik naar Amsterdam morgen met de trein ga

18.Which sentence is correct?

  1. Alle mijn vrienden komen naar het feest
  2. Alles mijn vrienden komen naar het feest
  3. Allemaal mijn vrienden komen naar het feest
  4. Al mijn vrienden komen naar het feest

19.What does “een broodjeaapverhaal” mean?

  1. It’s the name of a zoo in the Netherlands
  2. It’s a way of saying that a story is really funny
  3. It’s used to indicate that a story is an urban myth
  4. It’s the name of a popular dish that cures hangover

20.What is the plural of “stad”?

  1. staden
  2. stadden
  3. steden
  4. stedden

21.Choose the correct word: ”Ik wou dat ik het _____.”

  1. weet
  2. heb geweten
  3. wist
  4. geweten

22.Which word is missing in the sentence:”Jij ______ toch de vuilniszak buiten zetten”?

  1. zal
  2. zou
  3. zul
  4. zult

23.What is the correct way to reply to:”Heb je al gegeten?” 

  1. Nee, ik heb nooit gegeten.
  2. Nee, ik heb nog gegeten.
  3. Nee, ik heb nog niet gegeten.
  4. Nee, ik heb nogal gegeten.

24.What is the synonym for “langzaam”? 

  1. traag
  2. vaag
  3. irritant
  4. ingenieus 

25.Complete the following expression:”Wie de schoen past, trekt hem _____.” 

  1. op
  2. uit
  3. aan
  4. naast

26.What is the correct reply to the following question:”Waar kom je vandaan?”

  1. Ik kom van Engeland.
  2. Ik kom uit Engeland.
  3. Ik kom vanuit Engeland.
  4. Ik kom vandaan Engeland. 

27.Which words are missing in the following sentence:”Kan ik je ________ helpen”?

  1. met iets
  2. mee iets 
  3. ergens mee
  4. dit mee

28.Which of the following sentences is correct?

  1. Waar hou je van?
  2. Waar hou je ervan?
  3. Wat hou je van?
  4. Wat hou je ervan?

29.What is the correct way to finish the following sentence:”Ik heb gehoord dat _________”? 

  1. onze taalschool morgen eindelijk geopend kunnen worden zal 
  2. onze taalschool morgen geopend eindelijk zal worden kunnen
  3. onze taalschool morgen zal worden kunnen geopend worden
  4. onze taalschool morgen eindelijk geopend zal kunnen worden 

30.Which word is correct in this sentence:”Ik heb ______ kaas voor je meegenomen van de markt”? 

  1. sommige
  2. wat
  3. enige
  4. enkele

31.Choose the right preposition for this sentence:”Ik ga ______ drie maanden naar India.” 

  1. in
  2. over
  3. om
  4. rondom

32.Which words are missing in this sentence:”Ik ben ____ groot _____ jij”?

  1. als, als
  2. even, dan
  3. even, als
  4. als, dan 

33.Which form of the adjective is correct here:”Hoe ______ ik lees, hoe _____  ik word”? 

  1. meer, slimmer
  2. meeste, slimste
  3. meer, slimste 
  4. meeste, slimmer

34.What is the correct form of the verb “slapen” in the following sentence:”Gisteren _____ ik alleen maar vier uur”?

  1. slaapte
  2. slaap
  3. sliep
  4. sliepte

35.Which sentence is correct?

  1. Ik heb de groot tafel gekocht.
  2. Ik heb de grootste tafel gekocht.
  3. Ik heb het grootst tafel gekocht.
  4. Ik heb het grootste tafel gekocht.

36.Which words are missing here:”Als ik het _____ ______, _____ ik het nooit tegen hem gezegd”?

  1. heb geweten, heb
  2. heb weten, had
  3. heb geweten, had
  4. had geweten, had

37.Which sentence is correct?

  1. Je moet ook meegaan naar het concert.
  2. Je moet meegaan ook naar het concert.
  3. Je moet meegaan naar het concert ook.
  4. Je ook moet meegaan naar het concert.

38.Which word doesn’t belong here?

  1. blauw
  2. groen
  3. gras
  4. rood

39.Which sentence is correct?

  1. Deze zijn mijn boeken.
  2. Dit is mijn boeken.
  3. Dit zijn mijn boeken.
  4. Deze is mijn boeken.

40.Which sentence is correct?

  1. Ik heb lang naar het adres moeten zoeken.
  2. Ik heb lang naar het adres zoeken moeten.
  3. Ik heb lang naar het adres moeten gezocht. 
  4. Ik heb lang naar het adres gezocht moeten.

41.Complete the following sentence:”Dat is de man _________ ik samenwerk.”

  1. waarmet 
  2. met wie
  3. met die
  4. waarmee

42.Which sentence is not correct?

  1. Ik heb mijn huis moeten verkopen.
  2. Ik heb mijn huis verkocht.
  3. Ik heb mijn huis worden verkocht.
  4. Ik heb mijn huis kunnen verkopen. 

43.What is the diminutive form of “bloem”?

  1. bloemtje
  2. bloemje
  3. bloemmetje
  4. bloempje 

44.Which sentence is correct?

  1. Nadat ik mijn huiswerk had gedaan, ging ik tv kijken.
  2. Nadat ik mijn huiswerk heb gedaan, ging ik tv kijken.
  3. Nadat ik mijn huiswerk doe, ging ik tv kijken.
  4. Nadat ik mijn huiswerk doen, ging ik tv kijken.

45.What is the imperative form of “zijn”?

  1. ben
  2. is
  3. wees
  4. wezen

The correct answers:

1.C, 2.C, 3.A, 4.C, 5.D, 6.D, 7.C, 8.C, 9.C, 10.B, 11.B, 12.C, 13.D, 14.B, 15.C, 16.B, 17.A, 18.D, 19.C, 20.C, 21.C, 22.B, 23.C, 24.A, 25.C, 26.B, 27.C, 28.A, 29.D, 30.B, 31B, 32.C, 33.A, 34.C, 35.B, 36.D, 37.A, 38.C, 39.C, 40.A, 41.B, 42.A, 43.D, 44.A, 45.C

You get one point for every correct answer. Your total score = _____

Between 0-7: A1 – you are just getting started (absolute beginner)

Between 8-20: A2 – you have already picked up a few things here and there (beginner)

Between 21-30: B1 – you know more than you think (intermediate)

Between 31-36: B2 – you’re almost fluent (advanced intermediate)

Between 37-41: C1 – you’re fluent (advanced)

Between 42-45: C2 – you’re the best (bilingual)